-
G. van Coeverden Lijdensstoffen
INHOUD
FILIPPENZEN 2:6-8
Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn,
Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden;
En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises.
1PETRUS 3:18a
Want Christus heeft ook ééns voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen.
MATTHEÜS 26:36-38
Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben.
En met Zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
MATTHEÜS 26:39
En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
MATTHEÜS 26:40,41,43
En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?
Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.
MATTHEÜS 26:45,46
Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
Staat op, laat ons gaan; zie, hij is nabij die Mij verraadt.
MATTHEÜS 26:47-56
En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.
En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem. enz.
MATTHEÜS 26:48-50a
En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem.
En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi; en hij kuste Hem.
Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier?
MATTHEÜS 26:51-54
En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.
MATTHEÜS 26:56b
Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
MATTHEÜS 26:57
Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
JOHANNES 18:19-23
De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen en van Zijn leer.
Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. enz.
MATTHEÜS 26:59-63a
En de overpriesters en de ouderlingen en de gehele Grote Raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten, en vonden niet.
MATTHEÜS 26:63-66
Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zone Gods.
MATTHEÜS 26:67,68
Toen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten.
En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het die U geslagen heeft?
MATTHEÜS 26:69-74
En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileeër.
Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt.
MATTHEÜS 26:75
En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.
MATTHEÜS 27:1,2
Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden.
En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder.
LUKAS 23:2
En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende dat Hij Zelf Christus, de Koning, is.
MATTHEÜS 27:3-10
Toen heeft Judas, die Hem verraden had, ziende dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht,
Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien. enz.
MATTHEÜS 27:11a
En Jezus stond voor den stadhouder.
MATTHEÜS 27:11
En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: Gij zegt het.
MATTHEÜS 27:12-14
En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.
MATTHEÜS 27:15-23
En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden.
En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Barábbas. enz.
MATTHEÜS 27:27-30
Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende. enz.
JOHANNES 19:6-12a
Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld. enz.
MATTHEÜS 27:24-26
Als nu Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar veelmeer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig van het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien.
MATTHEÜS 27:31
En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af en deden Hem Zijn klederen aan en leidden Hem heen om te kruisigen.
MATTHEÜS 27:32
En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg.
LUKAS 23:27-31
En een grote menigte van volk en van vrouwen volgde Hem, welke ook weenden en Hem beklaagden. enz.
MATTHEÜS 27:33-38
En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, enz.
MATTHEÜS 27:39-44
En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, enz.
LUKAS 23:34
En Jezus zeide: Vader, vergeeft het hun, want zij weten niet wat zij doen.
LUKAS 23:39-43
En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons. enz.
JOHANNES 19:26,27
Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.
Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.
MATTHEÜS 27:46-49
En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI?
JOHANNES 19:28,29
Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.
Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.
JOHANNES 19:30
Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht; en het hoofd buigende, gaf den geest.
LUKAS 23:46a
En Jezus roepende met grote stem, zeide: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest.
MARKUS 15:37
En Jezus een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest.
JOHANNES 19:31-37
De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus dat hun benen zouden gebroken en zij weggenomen worden. enz.
MATTHEÜS 27:45,51-54
En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. enz.
MATTHEÜS 27:57-61
En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. enz.
MATTHEÜS 27:62-66
Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de farizeeën tot Pilatus,
Zeggende: Heer, wij zijn indachtig dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan.