Voorbeeld van overzetten
De volgende bladzijden zijn genomen uit A. Hellenbroek, Het Hooglied van Salomo.
overzetting:
hand mocht hebben van haar Bruidegom, de invloeden der genade, dat zou haar voeten geven om te lopen; wij zullen U nalopen. Dus sterkt zij haar bede om trekking, door een belofte van volvaardigheid.
Men vindt erin:
- De sprekende personen. Wij.
- Haar voornemen of belofte. Zullen U nalopen.
De persoonsverwisseling, waarover hier gesproken wordt, verdient opmerking. Zo even was er gezegd, trek mij, als van één sprekende persoon; hier nu onmiddellijk op, als van velen, WIJ zullen U nalopen. Begrijpt dit niet naar een grootse spreektrant van aanzienlijke personen; zoals koningen wel van zich alleen zeggen, wij gelasten dit of dat; dat heeft hier in de bruid, zoveel minder zijnde dan Jezus, tot Wien zij spreekt, geen schikking ter wereld. Ook niet dat de bruid vooraf gezegd hebbende, trek mij, dit nu haar maagden en speelgenoten, van de bruid onderscheiden aangemerkt, zouden zeggen, wij zullen U nalopen. Want wij hebben over het voorgaande vers aangetoond, dat die maagden zakelijk één zijn met de bruid. En dat zij eerst gesproken hebbende in haar eigen persoon, altijd echter met een stille insluiting van andere grootgelovigen, hier nu ook die alle, en alle andere gelovigen van mindere rang, meteen uitdrukkelijk noemt en insluit, wij zullen U nalopen; om zo te tonen de overeenstemmende lust en wens in dezen van alle bijzondere gelovigen, niemand uitgezonderd, als zij getrokken worden. Behalve dat ik daar meteen aanmerkte, dat de verandering van spreekwijze, misschien ook uit de letterlijke verbeelding, en een gewoonte van die tijd voortvloeit. Ja ook de bruid, zelf getrokken zijnde, belooft zich veel goeds van anderen; ten dele voorzover die door haar voorbeeld zouden opgewekt worden; ten dele voorzover zij, van Hem getrokken zijnde, ook haar best zou doen; ja ook metterdaad het, onder de zegen van haar Bruidegom, daartoe brengen zou, dat ook anderen nevens haar Hem zouden nalopen; verzekerende zich in het geloof, dat het zo zijn zou, en durvende het als beloven en verzekeren aan haar Bruidegom. En inderdaad, zo is het met des Heeren volk, als Hij hen onder veel invloeiing leidt, als Hij op hen krachtdadig werkt; daar hebben ook anderen voordeel van; en niet alleen bekeerden, maar dat spreidt zich ook uit tot onbekeerden. Het is hen niet genoeg, dat zij alleen verwakkerd worden, om achter Jezus met meer liefde en ernst te lopen; maar zij zouden ook wel elkeen daartoe brengen willen. Ziet eens David, Ps. 51:12,14,15: Schep mij een rein hart, o God; en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Geef mij weder de vreugde Uws heils, en de vrijmoedige Geest ondersteune mij. Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren. Ziet eens wat hij, zelf getrokken en bewerkt zijnde, ook ten goede van anderen voorhad; en hoe hij zich daarin ook voorspoed beloofde door diezelfde genade. Dus doet hier de bruid ook: Trek mij; wij zullen U nalopen.
Dat is dan nu haar toezegging; wij ZULLEN U NALOPEN. Eigenlijk in het Hebreeuws, wij zullen lopen achter U; dat is niet te zeggen achter de bruid, gelijk sommigen, willende dat hier de speelmaagden onderscheiden van de bruid spreken, door onkunde of onopmerking van de grondtaal, gewild hebben, welke dit niet toelaat. Maar achter U, dat is, achter de Bruidegom; zoals de samenhang het hier geheel eist. De LXX hebben er uit het voorgaande nog bijgedaan: Wij zullen achter U lopen, tot den reuk Uwer oliën. Doch dat is buiten de grondtekst; gelijk die vertalers wel meer die slordige vrijheid nemen. Daar zijn enige overzetters, welke die woorden, achter U, hechten aan het voorgaande; trek mij achter U; wij zullen lopen. In de zaak en zin maakt dat niet veel verandering. De taal is ook zo voller en netter. Trek mij, wij zullen U nalopen, of, lopen achter U. Het heeft ook gans geen reden, dat sommigen dit liever vertaald hebben, opdat wij U nalopen, of, laat ons U nalopen; in de grondtaal is allernaast, wij zullen U nalopen. De trekkende Bruidegom vooruit, zij Hem achterna; zij zouden niet voor, niet naast, maar achter Hem lopen. Jezus als de waardigste, als de wijste, als de sterkste vooruit; doch zij Hem ook aanstonds achterna. Haast kan men nu opmaken, waar dit nalopen, dit lopen achter Hem, in bestaan zou.
1. Men loopt de Heere Jezus na, door zich te voegen bij Zijn Kerk, door belijdenis, door uit te komen voor Zijn zaak en partij; evenals er van Israël gezegd wordt, die zich verklaarden voor de partij van Seba. Toen toog alle man van Israël van achter David, Seba, de zoon van Bichri, achterna, 2Sam. 20:2. Zij zullen tot u overkomen, zullen u navolgen, wordt er van der heidenen bekering tot de Kerk gezegd, Jes. 45:14. Dat is dan ook de Heere Jezus na te lopen; als men zich door openbare belijdenis van het Evangelie verklaart voor Zijn volk, als men zich voegt bij Zijn Kerk, en door alleszins voor Zijn zaak en belangen uit te komen, toont, dat men van Zijn aanhang, van Zijn gevolg is; en bijzonder als men dat doet zeer openbaar, volstandig en vrijmoedig.
En nog een van de Tafels van de Catechismus door F. Hommius en D. Paereus:
overzetting:
# In het gemeen. Al wat God in Zijn Woord tot onze zaligheid heeft geopenbaard. Want men mag niet het ene aannemen en het andere verwerpen, naardat het ons goeddunkt, maar daar alle Schrift van God is ingegeven, 2Tim.3:16, en de mannen Gods deze gesproken en geschreven hebben, gedreven zijnde door de Heilige Geest, 2Petr.1:21, Die de Geest der waarheid is, Die hen in alle waarheid heeft geleid, Joh.14:17, 16:13. Zo moet men voor waarachtig houden al wat in de Schriftuur geleerd wordt, of men zou de Heilige Geest van onwaarheid verdacht maken en beschuldigen.
## In het bijzonder en voornamelijk alle hoofdstukken en artikelen van het geloof en der Christelijke leer, die ter zaligheid nodig zijn. Die in het geheel geen van deze artikelen voor waarachtig houden, zijn òf atheïsten, òf ongelovigen. En die één of enige niet voor waarachtig houdt, die wordt gewoonlijk een ketter genoemd, Hand.5:17, 15:5, 2Tim.3:10.
** Hoedanig deze toestemming moet zijn. Deze moet ook zeker wezen, en de zekerheid daarvan moet steunen en gegrond zijn: 1. Niet op de autoriteit van mensen, omdat enige oude of nieuwe leraars dat leren, of omdat het in enige concilies of synoden besloten is; want dat fundament is niet vast, daar alle mensen kunnen dwalen, Ps.116:11. Noch op het bloot oordeel van ons verstand; want er zijn veel artikelen die ons natuurlijk verstand niet alleen te boven gaan, maar ook dwaasheid schijnen te wezen, 1Kor.2:14. 2. Maar op de autoriteit Gods, omdat wij bevinden en in onze harten overtuigd zijn dat zulke artikelen van God door Zijn Geest der waarheid, en door mannen die gesproken en geschreven hebben door de Heilige Geest, in Zijn Heilig Woord geleerd en geopenbaard zijn; en op de gezonde reden, wanneer dit met Gods Woord overeenkomt, Hand.17:11, Rom.4:20.
- Een vertrouwen des harten, waardoor wij de beloften Gods in Zijn Woord voorgesteld, onszelf toeëigenen en voor zeker houden, dat ze ons mede toebehoren. Dit derde deel moet voornamelijk wezen in een oprecht en zaligmakend geloof; gelijk men doorgaans klaar kan zien in de Heilige Schriftuur, en onder andere: Rom.4:21, 8:38, Gal.2:20, Ef.3:12, 1Tim.1:15, 2Tim.4:8, Hebr.10:22, 11:1. En waar dit vertrouwen niet is, maar wantrouwen, wanhoop, of ook een gedurige twijfeling, daar is geen oprecht zaligmakend geloof, Matth.21:21, Mark.11:23, Jak.1:6. Want tot een zaligmakend geloof dat hier beschreven wordt, is niet genoeg alleen te hebben een kennis van de artikelen des geloofs, en deze door toestemming voor waarachtig houden, hoedanig geloof gewoonlijk een historisch geloof genoemd wordt; zoals het ook geweest is in Simon de tovenaar, Hand.8:13, en ook de duivelen wordt toegeschreven, Jak.2:19. Al ware het ook dat er nog bij kwam enige blijdschap, ontstaande uit wereldse inzichten, Matth.13:20,21, Luk.8:19. Of ook de gaven van wonderen te doen, Matth.7:22,23, 1Kor.13:2. Maar dit vertrouwen moet daar nog bijkomen, zal het geloof zijn volkomen, oprecht en zaligmakende. In dit vertrouwen des harten moet men mede aanmerken:
* Waarop dit vertrouwen moet gesteld worden. En daarvan wordt geleerd in vraag 22. Dat het moet gesteld worden op al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, namelijk van God. Want op beloften van mensen, die de macht niet hebben om ons te geven dat ons tot de zaligheid nodig is, wie zijn vertrouwen voornamelijk daarin stelt in zaken de zaligheid aangaande, die is vervloekt, Jer.17:5. De beloften Gods zijn tweeërlei. 1. Van tijdelijke weldaden die dit leven aangaan, als daar zijn gezondheid, zegening in het tijdelijke, bescherming tegen alle geweld en gevaren en dergelijke, 1Tim.4:8. Wij moeten vertrouwen dat ons God deze weldaden zal geven volgens Zijn beloften, onder deze voorwaarde, wanneer, zoveel, en zover deze ons zalig zijn. 2. Van geestelijke weldaden die het eeuwige leven aangaan, waarvan de voornaamste uitgedrukt worden in vraag 21, namelijk vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid. De beloften worden in de leer van het Evangelie doorgaans uitgedrukt, zo in het Oude als in het Nieuwe Testament. Jes.1:18, Jer.31:24, 33:15, Dan.9:24, Matth.19:29, Mark.16:16, Luk.24:47, Joh.5:24, Hand.10:43, 13:38, Jak.1:12, 1Joh.1:9, 5:11,12.
** Hoedanig dit vertrouwen wezen moet. Dit vertrouwen moet ook zeker zijn, zodat wij vast moeten vertrouwen dat God deze Zijn beloften zeker zal volbrengen. 1. In het gemeen aan alle gelovigen, aan wie deze alleen gedaan of gegeven zijn. Want het zou een kwaad vertrouwen wezen dat God de ongelovigen en onboetvaardigen de zonden zou vergeven, daar hen deze beloften niet toebehoren. 2. In het bijzonder aan een ieder gelovig mens, en diensvolgens aan mij ook, elk voor zichzelf, overmits ik in Hem geloof, Gal.2:20, 1Tim.1:15. De zekerheid van dit vertrouwen dat ons God de zonden zal vergeven, moet steunen: 1. Niet op onze werken of waardigheid waardoor wij deze vergeving zouden verdiend hebben, Tit.3:4,5. 2. Maar dat deze ons geschonken wordt, en dat uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus wil, Rom.3:23,24, Ef.2:8. Ziet hiervan breder zondag 23, vraag 60.
- De oorzaken waardoor het geloof in onze harten gewrocht wordt. Deze worden verklaard tweeërlei te zijn.
- Inwendige, welke is de Heilige Geest Die de voornaamste werkende Oorzaak is, waardoor het verstand wordt verlicht met kennis, genegen tot toestemming, en in de wil en in het hart verwekt en verzegelt een vast vertrouwen, Joh.3:5, 6:44,45,65, Hand.16:14, 1Kor.1:12, 12:9, 2Kor.4:3, Gal.5:22, Ef.1:13, 2:8, Fil.1:29.
- Uitwendige, welke is het Woord Gods, en de verkondiging daarvan, Rom.10:17, 1Petr.2:3. Het Woord Gods is vervat in twee delen, welke zijn de Wet en het Evangelie. Door de predikatie van de Wet werkt de Heilige Geest in ons kennis van onze zonden en de ellende. Ziet zondag 2. Door het Evangelie en de prediking daarvan werkt de Heilige Geest in ons de kennis van onze verlossing, en een vertrouwen dat onze zonden ons zullen vergeven worden. Waarom het geloof voornamelijk door het Evangelie in ons gewrocht wordt, overmits daarin de manier van onze verlossing, en de beloften van vergeving der zonden voorgesteld worden, Rom.1:16, 10:8, Hand.13:26. Ziet zondag 25. vraag 65.
Toe-eigening van het voorgaande.
Over vraag 20.
Aangezien niet alle mensen, gelijk zij wel door hun algemene vader, Adam, zijn verdoemd geworden, ook door de Tweede Adam, Christus, wederom zalig worden; hetwelk niet alleen de Heilige Schriftuur, maar ook de ervaring overvloedig bewijst; zo stelt u daarmee niet tevreden dat gij nu verstaan hebt dat de Heere Jezus Christus, waarachtig God en waarachtig en rechtvaardig Mens in één Persoon, de enige Middelaar en Verlosser is, volgens de oude en onfeilbare leer van het heilig Evangelie, die beide ons in het Oude en Nieuwe Testament is nagelaten. Maar neemt ook goede acht om wèl te verstaan welke die mensen zijn die deel aan deze Middelaar en Verlosser hebben; namelijk al degenen alleen, die Hem geestelijk bestaan, die door een oprecht geloof Hem ingelijfd en ingeënt zijn. Ziet, dit Evangelie gaat alleen de ware gelovigen aan, Joh.3:16,36, en dit is ook het eenparig getuigenis van al de profeten, Hand.10:43. Naardien dan Christus door een oprecht geloof alleen wordt aangenomen, Hand.1:12, en men daardoor Hem wordt ingelijfd, Rom.11:23, zodat Christus dan in onze harten woont, Ef.3:17, en Hij in ons leeft, Gal.2:20, zo laat dit uw hoogste begeerte en betrachting zijn, dat gij dit dierbaar geloof in uzelf bevindt, 2Petr.1:1. En om uzelf ook hierin niet te bedriegen, zo leert terdege wèl bevroeden wat dit oprecht geloof is, dat u waarlijk aan de Heere Christus en aan al Zijn weldaden doet gemeenschap hebben. Want hoewel de naam van het geloof zeer gemeen is, zo is nochtans de zaak zelf van groot begrip, en veel meer inhoudende dan vele naamdragende Christenen bevroeden.